Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8566

Datum uitspraak1999-03-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12193 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/12193 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: De erven van A, gewoond hebbende te B, appellanten, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 13 juni 1995 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de aanvraag van wijlen C (hierna te noemen betrokkene), welke erop gericht was om hem ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten gemeente Rotterdam 1994 (de Verordening) in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten (verder te noemen verhuiskostenvergoeding). Gedaagde heeft de bezwaren van betrokkene tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 5 februari 1996 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 25 november 1997 (de aangevallen uitspraak) het tegen het bestreden besluit ingediende beroep ongegrond verklaard. Van die uitspraak is mr C.M.D. Over de Vest, advocaat te Rotterdam, namens betrokkene op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen, waarbij is verzocht het bestreden besluit te vernietigen en gedaagde te veroordelen in de kosten van de procedure. Op 19 mei 1998 is namens gedaagde een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 februari 1999, waar appellanten, als tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.W.M. Velthuizen en H.F.A. van Tichelen, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. MOTIVERING Ten aanzien van de voor dit geding van belang zijnde feiten en regelgeving verwijst de Raad allereerst naar de beschrijving daarvan in de rubrieken 3 en 4 van de aangevallen uitspraak. Gelet op de inhoud van de gedingstukken neemt ook de Raad die beschrijving als uitgangspunt voor zijn oordeelsvorming. In aanvulling daarop wordt nog het volgende vermeld. Betrokkene heeft als reden voor de verhuizing van een woning op de derde etage naar een woning op de eerste verdieping aangegeven dat hij veel last had van hoogtevrees en daarmee samenhangende klachten en gehinderd werd door liftangst. Gedaagde heeft het realiteitsgehalte van de door betrokkene aangevoerde klachten op zichzelf niet in twijfel getrokken, doch diens aanvraag niet gehonoreerd op de grond dat betrokkene niet voldeed aan de in de Verordening onder meer voor een verhuiskostenvergoeding gestelde voorwaarde dat er sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen van ergonomische aard welke het normaal gebruik van de woning belemmeren. Blijkens de met name op onderzoek van gedaagdes medisch adviseur A.A.L. d'Alfonso gebaseerde advisering welke aan gedaagdes besluitvorming ten grondslag ligt, is er daarbij van uitgegaan dat het bij betrokkene om een louter psychisch probleem ging, dat op zichzelf wel aanleiding vormde om te verhuizen, maar geen ergonomische belemmeringen opleverde. Voorts berust het bestreden besluit op de zienswijze dat, anders dan vanwege betrokkene was bepleit, de desbetreffende voorwaarde voor een verhuiskostenvergoeding niet in strijd is met de WVG. Gedaagde is namelijk van opvatting dat uit het in de Verordening neergelegde zogeheten primaat van de verhuizing, op grond waarvan in beginsel een vergoeding van de kosten van een woningaanpassing kan worden afgewezen als een verhuiskostenvergoeding een goedkoper alternatief daarvoor is, voortvloeit dat voor die beide vormen van woningaanpassing dezelfde voorwaarden dienen te gelden. Gedaagde acht zulks op grond van de kamerstukken ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Daar uit artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de WVG volgt dat een woningaanpassing op grond van die wet alleen vergoed kan worden in geval van ergonomische belemmeringen mag die voorwaarde volgens gedaagde in de Verordening ook voor toekenning van een verhuiskostenvergoeding worden gesteld. De rechtbank heeft de door gedaagde gebezigde overwegingen grotendeels onderschreven. Wat betreft de vraag of de aanwezigheid van ergonomische belemmeringen als voorwaarde voor een verhuiskostenvergoeding zich met de WVG verdraagt is in de aangevallen uitspraak overwogen dat die wet wat betreft woonvoorzieningen in de plaats is gekomen van de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten 1992, volgens welke regeling geldelijke steun voor zowel woningaanpassing als verhuizing slechts mogelijk was als daardoor ergonomische belemmeringen werden opgeheven of verminderd. Nu blijkens de toelichting bij de WVG is bedoeld om niet af te wijken van de voordien geldende vereisten acht de rechtbank het bij verordening ten aanzien van een verhuiskostenvergoeding stellen van bedoelde voorwaarde geoorloofd. Voorts oordeelt de rechtbank dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advisering een toereikende basis vormt om te kunnen concluderen dat niet aan voormelde voorwaarde is voldaan. In hoger beroep is vanwege appellanten benadrukt dat artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de WVG niet toelaat dat bij verordening het bestaan van ergonomische belemmeringen als voorwaarde voor een verhuiskostenvergoeding wordt gesteld, daar zodanige belemmeringen krachtens die bepaling slechts gelden in geval van ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard. Voorts zijn appellanten van mening dat betrokkene vanwege diverse aandoeningen wel degelijk ergonomische belemmeringen ondervond in de door hem verlaten woning. De Raad overweegt als volgt. Artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de WVG strekt ertoe om de reikwijdte van woonvoorzieningen in de zin van die wet te omlijnen. In die bepaling is enkel ten aanzien van ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard (woningaanpassingen) die reikwijdte verder ingeperkt door de nadere voorwaarde dat deze voorzieningen dienen te zijn gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen. Het gemeentebestuur van de gemeente Rotterdam heeft echter in artikel 2.4, eerste lid, van de Verordening als voorwaarde voor toekenning van een verhuiskostenvergoeding gesteld dat een gehandicapte daarvoor slechts in aanmerking kan worden gebracht als aantoonbare beperkingen van ergonomische aard het normale gebruik van de woning belemmeren. Het gemeentebestuur heeft daarmee de in voormelde bepaling van de WVG tot woningaanpassingen beperkte nadere inperking van de reikwijdte van woonvoorzieningen toegepast op een andere vorm van woonvoorzieningen. Mede gelet op artikel 2, eerste lid, van de WVG, waarbij het gemeentebestuur -voor zover in dezen van belang- wordt opgedragen om zorg te dragen voor de verlening van woonvoorzieningen en om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens die wet bij verordening regels te stellen, is de Raad van oordeel dat de in voormelde verordeningsbepaling opgenomen clausulering "van ergonomische aard" wegens strijd met artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de WVG buiten toepassing moet worden gelaten. Het door gedaagde ter verdediging van de toelaatbaarheid van genoemde clausulering gehouden betoog, dat berust op het in de Verordening neergelegde primaat van de verhuizing en op de uit de parlementaire behandeling van de WVG af te leiden bedoeling van de wetgever, kan niet afdoen aan voormelde, uit de duidelijke wetstekst en -systematiek voortvloeiende, conclusie. De Raad tekent bij het voorgaande aan dat het wegvallen van een onderdeel van de voorwaarden voor toekenning van een verhuiskostenvergoeding geenszins in de weg staat aan het in de Verordening verankerde primaat van de verhuizing, nu immers het gevolg daarvan alleen is dat voor een vergoeding daarvan (iets) minder stringente vereisten gelden dan voor vergoeding van een woningaanpassing. De Raad wijst er in dit verband tevens op dat de in artikel 2.4., eerste lid, van de Verordening opgenomen voorwaarde dat er sprake moet zijn van beperkingen bij het normale gebruik van de woning onverkort van toepassing blijft, nu deze spoort met de algemene definitie van woonvoorzieningen in artikel 1, eerste lid onder c, van de WVG. Mede gelet op de omschrijving van het begrip gehandicapte in artikel 1, eerste lid onder a, van de WVG en op het bij artikel 1.2, eerste lid onder b, van de Verordening ten aanzien van voorzieningen in het algemeen gestelde toekenningsvereiste, gaat het daarbij dan om objectief aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek welke een, op opheffing of beperking daarvan gerichte, voorziening langdurig noodzakelijk maken. Ten aanzien van betrokkenes aanvraag concludeert de Raad vervolgens op basis van de voorhanden gegevens dat aan de (overblijvende) voor toekenning van een verhuiskostenvergoeding geldende voorwaarden, als zojuist omschreven, is voldaan. Hij heeft daartoe in de eerste plaats doen wegen dat in de, aan het primaire besluit ten grondslag liggende, rapportage van 17 mei 1995 zijdens gedaagde al is geconcludeerd dat verhuizing aan betrokkenes ziektebeeld ten goede zal komen, terwijl daarvoor voorts een bevestiging is te vinden in het zich onder de gedingstukken bevindende, ten behoeve van een andere aanvraag om een voorziening van betrokkene uitgebrachte, rapport van de psychiater dr A.P.K. van Eekeren van 27 juni 1997. De Raad komt op basis van het vorenoverwogene tot de slotsom dat bij het bestreden besluit geen juiste toepassing is gegeven aan voormelde bepalingen van de WVG en de Verordening, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar hebben te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. De aangevallen uitspraak kan derhalve evenmin in stand worden gelaten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van betrokkene en van appellanten in beide instanties. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- in eerste aanleg en hetzelfde bedrag in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagdes gemeente dient te worden vergoed. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nader besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van betrokkene en van appellanten, in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,-- en in hoger beroep eveneens tot een bedrag van f 1.420,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van deze Raad; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het gestorte recht van in totaal f 210,- vergoedt. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.